
Jurisprudentie
BB6593
Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 06/3470
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 06/3470
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Negen windturbines liggen in de nabijheid van een Vogelrichtlijngebied Zwanenwater en Pettemerduinen. De effecten van de windturbines op dit gebied en op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, kunnen aan de orde komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen alsdan tevens de effecten op het gebied Abtskolk & De Putten, indien dit gebied definitief als Vogelrichtlijngebied is aangewezen, en de effecten op het Habitatrichtlijngebied Zwanenwater en Pettemerduinen, voor zover dit onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied Zwanenwater, te worden beoordeeld. Dat doet er echter naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat verweerder geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO kan verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid zou moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan tot het oprichten van de negen windturbines in de weg staat.
Voor het Habitatrichtlijngebied Zwanenwater en Pettemerduinen, voor zover dat niet tevens een Vogelrichtlijngebied is, dient naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het besluit het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in acht te worden genomen.
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/3470
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
de stichting “[de stichting]”,
gevestigd te Zijpe,
eiseres,
gemachtigde mr. B.J. Meruma,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zijpe,
verweerder.
Aan het geding hebben als partij deelgenomen [belanghebbende/vergunninghouder sub 1], handelend onder de naam [bedrijf belanghebbende partij/vergunninghouder sub 1] (in oprichting), en de [bedrijfsnaam belanghebbende partij/vergunninghouder sub 2].
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder aan [belanghebbende/vergunninghouder sub 1] (hierna: vergunninghouder sub 1) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van vier windturbines op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie [X[X], nummer [X].
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder aan de [naam bedrijf belanghebbende partij/vergunninghouder sub 2] (hierna: vergunninghoudster sub 2) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en bouwvergunning verleend voor het oprichten van vijf windturbines op de percelen, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie [X], nummers [X] en [X].
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2006 ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij brief van 24 november 2006 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben vergunninghouders bericht dat zij als partij aan het geding willen deelnemen en hebben zij een reactie ingediend.
De rechtbank heeft op 23 januari 2007 besloten het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 25 april 2007, waar namens eiseres is verschenen [eiser 1] en [eiser 2], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden J.A. Paasman en mr. M.J.M. de Ruyter. Verder is vergunninghouder sub 1, bijgestaan door W.J. Stam, en vergunninghoudster sub 2, vertegenwoordigd door ing. [vertegenwoordiging vergunninghoudster sub 2], verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank op 13 juni 2007 bepaald dat het onderzoek wordt heropend en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
De rechtbank heeft de zaak verder behandeld op de nadere zitting van 11 september 2007, waar eiseres is verschenen bij gemachtigden mr. B.J. Meruma en [eiser 2]. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. O.H. Minjon en de heer Broersma, bijgestaan door R. de Beer, die werkzaam is bij ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot.
Verder zijn vergunninghouders verschenen bij gemachtigde mr. G. Tunzi. Tevens is vergunninghouder sub 1, bijgestaan door W.J. Stam, verschenen. Namens vergunninghoudster sub 2 zijn ing. [vertegenwoordiging vergunninghoudster sub 2] verschenen.
Motivering
1. Ter zitting van 25 april 2007 heeft eiseres het beroep, wat betreft de onderdelen welstand en veiligheid waterkering, ingetrokken.
2. De bouwplannen, waarvoor vergunning en vrijstelling is verleend, zien op het oprichten en exploiteren van in totaal negen windturbines met een ashoogte van 70 meter en een maximale rotordiameter van 52 meter. De turbines hebben een vermogen van 850 kW en worden geplaatst in een lijnopstelling, met een onderlinge afstand van 215 meter, op de oostelijke oever van het Noordhollands kanaal ten noorden van Burgervlotbrug. De lijn bedraagt ongeveer 1.700 meter.
3. Niet in geschil is dat ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1989" en "Buitengebied 1989 tweede herziening" op de gronden waarop de bouwplannen zijn voorzien, de bestemmingen "Agrarische Productiegebieden Ia" en "Waterkering" rusten. De bouwplannen zijn daarmee in strijd. Om medewerking aan de bouwplannen te verlenen heeft verweerder – die daartoe bevoegd is op grond van een delegatiebesluit van de raad van de gemeente Zijpe (hierna: gemeenteraad) van 14 november 2000 – vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 19, vierde lid, van de WRO verleend. Bij besluit van 27 mei 2003 heeft de gemeenteraad met het oog op de bouwplannen een voorbereidingsbesluit genomen. Op 25 mei 2004, 31 mei 2005 en 3 mei 2006 heeft de gemeenteraad opnieuw voorbereidingsbesluiten voor de bij de verzoeken behorende gronden genomen. Gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) hebben bij brief van 20 december 2005 een verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van de projecten. Die brief bevat een motivering van de instemming met de bouwplannen.
4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO, voor zover hier van belang, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
5. Eiseres betoogt, kort samengevat, dat het project planologisch onzorgvuldig is ingepast in het betrokken gebied. Naar haar mening is de oprichting van de negen windturbines in strijd met het provinciale windenergiebeleid, zodat verweerder geen gebruik kon maken van de door gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar. Zij stelt hiertoe dat volgens het provinciale ruimtelijk beleid windturbines in parken met een lagere individuele capaciteit dan één megawatt (hierna: mW), zoals thans aan de orde, moeten worden geweerd.
6. Het provinciale beleid is weergegeven in het Streekplan, Ontwikkelingsbeeld
Noord-Holland Noord. In dit streekplan is bepaald dat er in 2030 750 mW aan windmolens geplaatst moet zijn in Noord-Holland Noord. Aan deze doelstelling is nader invulling gegeven in de in september 2003 vastgestelde Windkansenkaart Noord-Holland. Deze kaart geeft voor elk gebied aan hoe de provincie Noord-Holland in beginsel staat ten opzichte van nieuwe windenergieprojecten en het opschalen van bestaande turbines in het betreffende gebied. Blijkens deze kaart zijn op provinciale schaal in het gebied ten noorden van Alkmaar de minste planologische belemmeringen te verwachten. Met name de strook achter de duinen tussen Zijpe en Den Helder heeft bijzondere aandacht vanwege de hoge windsnelheden daar en de gunstige noord-zuid verkaveling. Het Noordhollands kanaal wordt in het streekplan genoemd als één van de mogelijkheden voor de realisatie van een windmolenpark.
Op de Windkansenkaart is aangegeven welke gebieden tot zogenaamde voorkeursgebieden worden gerekend. In deze gebieden wil de provincie actief meewerken aan de plaatsing van windturbines, opgesteld in groepen van ten minste drie windturbines op een lijn of ten minste vijf turbines in een clusteropstelling. De turbines moeten volgens de Windkansenkaart een vermogen hebben van één mW of meer, uitgezonderd bij duurzame bedrijventerreinen waar ook kleine turbines zijn toegestaan. Bij de beoordeling of windturbines in een voorkeursgebied geplaatst kunnen worden spelen de landschappelijke inpasbaarheid en beeldkwaliteit van een turbineopstelling een grote rol. Daarnaast moet de plaatsing van turbines altijd getoetst worden aan locale aspecten zoals vogeltrek, geluid- en schaduwhinder.
7. Niet in geschil is dat de projectlocatie op de Windkansenkaart is aangegeven als voorkeursgebied voor nieuwe windenergieprojecten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval fijnafstemming met de omgeving heeft plaatsgevonden, die ertoe heeft geleid dat ter plaatse slechts windturbines met een vermogen van 850 kilowatt (hierna: kW) kunnen worden gerealiseerd. Gelet op de breedte van de bouwkavel moet vanwege (verkeers)veiligheidsaspecten worden uitgegaan van een maximale rotordiameter van 52 meter. Hiermee is volgens verweerder, nu in de markt slechts 1 type windturbine beschikbaar is met een rotordiameter van 52 meter, het vermogen van de op te richten windturbines bepaald. Gelet op de door de turbines veroorzaakte geluid- en slagschaduwhinder en het uitgangspunt dat de turbines in een lijn langs het Noordhollands kanaal - dat tot een voorkeursgebied wordt gerekend - worden opgesteld, is verweerder van mening dat het plan past binnen het provinciale beleid.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan van het in de Windkansenkaart neergelegde uitgangspunt dat de turbines een vermogen hebben van één mW of meer kon worden afgeweken. Door een lager vermogen toe te staan is oprichting van windturbines ter plaatse mogelijk, hetgeen niet het geval zou zijn geweest indien aan een vermogen van 1 mW zou zijn vastgehouden. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het provinciale uitgangspunt om in de aangewezen voorkeursgebieden, zoals hier het geval, turbineopstellingen te plaatsen, en tevens aan de provinciale doelstelling om het beoogde vermogen aan windenergie in Noord-Holland te realiseren. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de bouwplannen in strijd zijn met het provinciaal beleid, zodat verweerder de verleende verklaring van geen bezwaar aan de besluiten tot verlening van de vrijstelling ten grondslag kon leggen.
8. Eiseres betoogt verder dat de bouwplannen in strijd zijn met het gemeentelijke windenergiebeleid, zoals dat is neergelegd in de Windmolennotitie 2001. Zij stelt dat uit dit beleid volgt dat binnen de 500-meterzone voor aaneengesloten bebouwing en stiltegebieden geen windturbine mag worden opgericht. Naar haar mening had de gevraagde vrijstelling daarom moeten worden geweigerd voor de meest zuidelijk geplande windturbine.
9. De aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is verwoord in het door VVK architectuur en stedenbouw B.V. opgestelde rapport “Windpark Burgervlotbrug” van 20 december 2002. Volgens dit rapport voldoet het windmolenproject aan het gemeentelijk beleid, zoals verwoord in de Windmolennotitie 2001. In deze notitie zijn de uitkomsten van onderzoek naar mogelijk geschikte locaties voor windparken in de gemeente Zijpe neergelegd. De uitkomst van het onderzoek is dat locaties langs het Noordhollands kanaal de voorkeur genieten.
In de Windmolennotitie 2001 zijn verschillende hinderzones neergelegd. In paragraaf 3.5 van de Windmolennotitie 2001 is vermeld dat de hinderzones voor windmolens met masthoogtes van 50-70 meter zijn: voor aangesloten woonbebouwing 500 meter, voor verspreide bebouwing 230 à 250 meter en voor stiltegebieden 500 meter.
In paragraaf 5.2 van de Windmolennotitie 2001 zijn de vrijwaringszones voor woonbebouwing opgenomen. Vermeld is dat voor aangesloten bebouwing een zone van 500 meter gehanteerd wordt waar geen windmolens geplaatst mogen worden. Voor verspreide bebouwing is een zone van 230 à 250 meter aangehouden. Deze zonering is indicatief; de uiteindelijke geschiktheid hangt af van een aantal factoren, zoals het geluidniveau etc.
In paragraaf 5.3 van de Windmolennotitie 2001 is vermeld dat het Zwanenwater en het zuidelijk deel van Zijpe zijn aangewezen als stiltegebieden en dat hiervoor een hinderzone van 500 meter geldt.
10. In bijlage 3 van de ruimtelijke onderbouwing zijn de afstanden van de windturbines tot de dichtstbijzijnde bebouwing vermeld. Binnen 300 meter is er geen bebouwing. Binnen 400 meter liggen drie verspreid liggende woningen langs het kanaal aan de noordzijde van de vlotbrug. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd medegedeeld dat, mede gelet op kaart 7 van de Windmolennotitie 2001, moet worden geconstateerd dat een klein deel aaneengesloten woonbebouwing ligt binnen de zone van 500 meter, waar volgens de Windmolennotitie 2001 geen windmolen mag worden opgericht. De rechtbank ziet geen reden voor een ander oordeel, zodat verweerder in zoverre heeft afgeweken van de in het gemeentelijk beleid gehanteerde vrijwaringzones van woonbebouwing.
Verweerder stelt zich ter zake op het standpunt dat de afweging om van de Windmolennotitie 2001 op dit punt af te wijken gerechtvaardigd is. Hij wijst erop dat in paragraaf 5.2 van de Windmolennotitie 2001 is bepaald dat de daarin neergelegde zonering indicatief is; de uiteindelijke geschiktheid hangt af van een aantal factoren, zoals het geluidniveau. In de ruimtelijke onderbouwing wordt ingegaan op de haalbaarheid van de normen met betrekking tot geluid, veiligheid, slagschaduw en schittering. Verweerder acht de aangehouden afstand tot woonbebouwing van 400-500 meter op basis van de in de ruimtelijke onderbouwing neergelegde bevindingen, die worden bevestigd in het aanvullend rapport van Van Grinsven Advies van april 2007, en mede gelet op de energieopbrengst van de turbines acceptabel, temeer daar slechts de meest zuidelijk geplande windturbine in dit verband een nadere afweging verdiende.
De rechtbank is van oordeel dat paragraaf 5.2 van de Windmolennotitie 2001 als een uitwerking van paragraaf 3.5 van de Windmolennotitie 2001 dient te worden beschouwd. Verweerders uitleg van het geformuleerde gemeentelijk beleid, inhoudende dat de aan te houden zonering indicatief is en afhangt van een aantal specifieke locale factoren, acht de rechtbank gezien het bepaalde in paragraaf 5.2 dan ook niet kennelijk onredelijk. De rechtbank ziet verder in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder met de door hem gegeven motivering niet heeft kunnen afwijken van de in de Windmolennotitie 2001 weergegeven vrijwaringszone voor aaneengesloten woonbebouwing.
11. Voor zover eiseres betoogt dat de geldende zone van 500 meter voor stiltegebieden wordt overschreden, overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat een zeer klein gedeelte van het stiltegebied valt binnen de zone van 500 meter. Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing, noch in het bestreden besluit - ondanks dat eiseres op dit punt in bezwaar heeft gewezen - niet gemotiveerd waarom naar zijn mening afwijking van de Windmolennotitie 2001 in de onderhavige situatie gerechtvaardigd is. In zoverre berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering en komt het voor vernietiging in aanmerking.
In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat, gelet op het feit dat de grens van het stiltegebied al om en nabij de 500 meter is gelegen, kan worden geconcludeerd dat de toegestane geluidbelasting in het stiltegebied niet zal worden overschreden, althans niet door het in werking zijn van de windturbines. Daarnaast wijst verweerder erop dat uit onderzoek is gebleken dat het desbetreffende stiltegebied, dat langs de N9 ligt, door het toenemende wegverkeer reeds is aangetast en zijn eventuele betekenis heeft verloren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan van de hinderzone van 500 meter voor stiltegebieden kon worden afgeweken. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiseres niet heeft betoogd en onderbouwd dat de minieme overschrijding van deze hinderzone enige consequentie voor het desbetreffende gebied heeft. Dit geeft de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
12. Eiseres stelt verder dat uit het gemeentelijk beleid, in het bijzonder uit bijlage 1 van de Windmolennotitie 2001, volgt dat een afstand van 5 kilometer moet worden gehanteerd tussen twee lijnopstellingen. Volgens haar zijn de bouwplannen in zoverre in strijd met het beleid. Zij wijst in dit verband op de windmolens op het [adres 1] en aan de [adres], die op een afstand van minder dan 5 kilometer van het geplande windpark liggen.
13. In paragraaf 3.4 van de Windmolennotitie 2001 staat vermeld dat binnen de gemeente als uitgangspunt geldt dat dubbele lijnopstellingen met grote terughoudendheid moeten worden toegepast in verband met de negatieve invloed die het grote aantal turbines heeft op de samenhang in het landschap.
In bijlage 1 van de Windmolennotitie 2001, Reactie en beantwoording inspraak en artikel 10 Bro-overleg, staat naar aanleiding van een reactie van de gemeente Harenkarspel vermeld dat een afstand van 5 kilometer tussen twee lijnopstellingen wordt aanhouden. Een dergelijke bepaling is evenwel niet als zodanig in de Windmolennotitie 2001 opgenomen. Voorts is niet gebleken dat de Windmolennotitie 2001 een verbod op dubbele lijnopstellingen behelst.
Bij een dubbele lijnopstelling gaat het, gelet op het verhandelde ter zitting, om windturbines die parallel aan elkaar staan. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er op het [adres 1] slechts één turbine staat en andere (ECN) turbines vooralsnog slechts vergund zijn, waarvan onweersproken gesteld werd dat deze er niet komen. Aldus valt niet in te zien dat de windturbine bij ECN en die aan de [adres] als een parallele opstelling zijn aan te merken.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het gemeentelijk beleid in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling voor de bouwplannen.
14. Eiseres vreest geluidoverlast en schaduwhinder als gevolg van het in werking zijn van de windturbines. Naar haar mening heeft verweerder ten aanzien van deze aspecten onvoldoende onderzoek verricht.
15. Voor zover eiseres betoogt dat in het nader opgestelde rapport van Van Grinsven Advies van april 2007 van de maximale bronsterkte van de windturbines had moeten worden uitgegaan, omdat dit voor de planologische vraag of de windturbines, gezien hun eigenschappen, in de omgeving kunnen worden ingepast van belang is, slaagt dat betoog niet. De rechtbank vindt in de wet noch in de jurisprudentie steun voor het oordeel dat bij de beslissing tot verlening van vrijstelling rekening gehouden moet worden met de maximale bronsterkte die een windturbine kan hebben, in het geval dat deze turbine in de nachtperiode wordt ingesteld op een lagere bronsterkte.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan thans slechts aan de orde zijn de vraag of aanleiding bestaat voor het oordeel dat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) opgenomen geluidnormen.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt geconcludeerd dat het windmolenpark ruimschoots aan deze normering kan voldoen en dat eventuele hinder als gevolg van slagschaduw met de inwerkingstelling van het stilzetmechanisme binnen de norm kan worden teruggebracht. De rechtbank ziet geen reden om aan deze conclusies te twijfelen. Bovendien zijn deze conclusies nog eens bevestigd in het nader opgestelde rapport van Van Grinsven Advies van april 2007. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat eventuele hinder ten gevolge van slagschaduw niet in voldoende mate kan worden beperkt door het treffen van voorzieningen aan de windturbine, in de vorm van een standstillregeling zoals door Van Grinsven Advies in eerdergenoemd rapport is aangegeven, of het stellen van nadere eisen zoals bedoeld in het Besluit. Verder heeft eiseres, hoewel zij daartoe voldoende in de gelegenheid was, geen stukken ingebracht die aantonen dat de in het Besluit opgenomen geluidnormen worden overschreden. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat ernstig moet worden betwijfeld of aan de normering uit het Besluit kan worden voldaan.
17. Eiseres betoogt verder dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de effecten op vogels door het in werking zijn van de negen windturbines. Naar haar mening heeft verweerder ook nagelaten de cumulatieve effecten vanwege het bestaan van twee lijnopstellingen op relatief korte afstand van elkaar langs het Noordhollands kanaal te onderzoeken. Zij wijst er in dit verband op dat de windturbines op korte afstand komen te liggen van beschermde natuurgebieden.
18. De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) is bij wet van 20 januari 2005 gewijzigd, welke wijziging op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Beoogd is de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Richtlijn 79/409/EEG van de raad van 2 april 1979 tot behoud van de vogelstand (de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (de Habitatrichtlijn) te implementeren.
19. Artikel 60a, tweede lid, van de Nbw 1998 luidt als volgt:
‘‘Ten aanzien van het nemen van besluiten, waarbij artikel 6 van de richtlijn (EEG) nr. 92/43 aan de orde is, op voor de datum van inwerkingtreding van deze wet ingediende aanvragen om vergunning of ontheffing en ingediende verzoeken om toestemming anderszins blijft deze wet buiten toepassing totdat de bezwaar- of beroepstermijn is verstreken dan wel, indien beroep is ingesteld, onherroepelijk op het beroep is beslist.’’
20. In haar uitspraak van 4 april 2007 in zaaknummer 200603436/1 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer BA2228) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat uit de uitspraak van 29 november 2006 in zaak no. 200601218/1 moet worden afgeleid dat het in artikel 60a, tweede lid, van de Nbw 1998 geregelde overgangsrecht geen betrekking heeft op vergunningaanvragen anders dan aanvragen om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (oud). Dit betekent dat bij de beslissing op de onderhavige aanvragen om een bouwvergunning, nu deze beslissing na 1 oktober 2005 is genomen, rekening moest worden gehouden met de van toepassing zijnde bepalingen van de Nbw 1998.
21. Artikel 19d van de Nbw 1998 voorziet in een vergunningstelsel voor het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen, die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 en richtlijn (EEG) nr. 92/43.
Ingevolge artikel V, eerste lid, van de wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatsblad 2005, 195) gelden de besluiten van Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van ingevolge richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.
22. Niet in geschil is dat het door eiseres bedoelde natuurgebied Zwanenwater is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998. De effecten van de windturbines op dit gebied en op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, kunnen aan de orde komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen alsdan tevens de effecten op het gebied Abtskolk & De Putten, indien dit gebied definitief als Vogelrichtlijngebied is aangewezen, en de effecten op het Habitatrichtlijngebied Zwanenwater en Pettemerduinen, voor zover dit onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied Zwanenwater, te worden beoordeeld. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 2007 in zaak no. 200606229/1 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer: BA0641).
Dat doet er echter naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat verweerder geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO kan verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid zou moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan tot het oprichten van de negen windturbines in de weg staat.
23. Voor het Habitatrichtlijngebied Zwanenwater en Pettemerduinen, voor zover dat niet tevens een Vogelrichtlijngebied is, dient naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het besluit het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in acht te worden genomen.
24. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, «JM» 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.
25. In de ruimtelijke onderbouwing wordt geconcludeerd dat toepassing van de Vogel- en Habitatrichtlijn geen gevolgen heeft voor de realisering van het windpark. Een en ander wordt volgens de ruimtelijke onderbouwing bevestigd door de locale Vogelwerkgroep [naam vogelwerkgroep], welke aangeeft dat van het windpark geen problemen voor de vogelstand zijn te verwachten. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat deze conclusie is gebaseerd op verricht onderzoek naar de effecten van de plaatsing van de windturbines op de gebieden Abtskolk & De Putten en Zwanenwater en Pettemerduinen. Op basis van de ruimtelijke onderbouwing kan dan ook niet worden aangenomen dat de windturbines geen significante gevolgen hebben voor deze natuurgebieden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing in zoverre ontoereikend is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd.
Na de besluitvorming in 2006 heeft verweerder alsnog onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van het project op de nabijgelegen natuurgebieden. In 2007 heeft ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot het effect van de plaatsing van negen windturbines op de gebieden Abtskolk & De Putten en Zwanenwater en Pettemerduinen beoordeeld. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport (de zogenaamde habitattoets), dat in het kader van de onderhavige beroepsprocedure aan de rechtbank is toegezonden. De rechtbank ziet, gelet hierop, reden nader te bezien of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
26. In het rapport van Van der Goes en Groot wordt geconcludeerd dat door de ligging van het plangebied, dat is aan te merken als bollengebied, en de aard van de activiteiten er geen negatieve gevolgen zijn, wat betreft geluid, trilling en barrièrewerking, voor de gebieden Abtskolk & De Putten en Zwanenwater en Pettemerduinen. Eiseres heeft niet aannemelijk kunnen maken, bijvoorbeeld door het overleggen van een door een deskundig te achten persoon of instantie opgesteld tegenrapport, waarvoor voldoende gelegenheid was, dat de bevindingen en conclusies van Van der Goes en Groot onjuist zouden zijn.
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat in het rapport van Van der Goes en Groot ten onrechte niet de cumulatieve effecten vanwege de in de nabijheid van het windpark aanwezige windturbines zijn beoordeeld, overweegt de rechtbank dat R. de Beer, de opsteller van het rapport, ter zitting heeft verklaard dat hij hiernaar wel heeft gekeken, maar dat deze beoordeling niet in het rapport is neergelegd omdat er evident geen cumulatieve effecten zijn te verwachten. Hiertoe heeft hij onder meer naar voren gebracht dat de dwergganzen de toekomstige windturbinelijn niet hoeven te passeren om te fourageren en/of te rusten. Verder stelt hij dat ook als de dwergganzen vanaf de waterplas van de Abtskolk naar hun slaapplaats in het noordelijk gelegen gebied Zwanenwater vliegen - de kortste route wordt gevolgd in rechte lijn naar het noorden – de oostelijk gelegen noord-zuid geplande windturbinelijn niet wordt gepasseerd c.q. doorkruist. De barrièrewerking op vogelsoorten uit het Zwanenwater zal volgens hem, gelet op de ligging van de windturbinelijn en het feit dat in de buurt van het plangebied geen belangrijke fourageergebieden liggen, evenmin groot zijn. Hij wijst er daarbij nog op dat de vogels nu ook al ten westen van de bestaande windturbines vliegen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring van de deskundige, die door eiseres niet gemotiveerd is bestreden, te twijfelen.
Bovendien heeft Vogelwerkgroep [naam vogelwerkgroep] op 15 maart 2007 nog een rapport uitgebracht, waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de mogelijke invloed van het windpark op vogels. In dit rapport, dat verweerder als nader stuk heeft ingediend, wordt geconcludeerd dat het plangebied geschikt is om windmolens te plaatsen, omdat de windmolens niet op trekroutes van vogels liggen. Eiseres heeft ook ten aanzien van deze conclusie geen contra-expertise ingediend op grond waarvan de juistheid daarvan in twijfel zou kunnen worden getrokken.
27. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat de bepalingen van de Nbw 1998 niet aan de uitvoerbaarheid van het plan tot het oprichten van de negen windturbines in de weg staan en dat niet aannemelijk is dat in dit geval significante effecten op de desbetreffende natuurgebieden zijn te verwachten. De Habitatrichtlijn staat in zoverre niet aan verlening van de bouwvergunningen en vrijstellingen in de weg. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
28. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd, voor zover daarin zonder deugdelijke motivering is afgeweken van de hinderzone van 500 meter voor stiltegebieden en voor zover daarin onvoldoende is ingegaan op de invloed van het windpark op de gebieden Abtskolk & De Putten en Zwanenwater en Pettemerduinen. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit worden geheel in stand gelaten.
29. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 805,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt en voor het verschijnen op de nadere zitting 0,5 punt toegekend. De rechtbank heeft het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin is afgeweken van de hinderzone van 500 meter voor stiltegebieden en voor zover daarin onvoldoende is ingegaan op de invloed van het windpark op de gebieden Abtskolk & De Putten en Zwanenwater en
Pettemerduinen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit geheel in stand blijven;
- gelast de gemeente Zijpe aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 281,00 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst de gemeente Zijpe aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 12 oktober 2007 door mr. L. van Es, voorzitter, mr. J. Blokland en mr. J.L. Roubos, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.